De regen in Beverwijk
is als een aszee
hoog boven de ovens
- de lange straten
glanzen in de herfst
- de kaalslag breekt door
nog vóór de zon
Mijn stad is als een rotte kies
in de kaak van de kust;
de rook bijt
- en de mond van het IJ
stinkt naar zwavel
en zijn keel is rauw
van het zingen op de kermis
De hete ovens
zijn als een vonkende muur
waarachter wij
het beleg van de zee uitlachen
Bij de fabriekspoort
het hoge roestige ijzer
als een vuist in de lucht
en de oude bomenrij
in het hart van de stad
als een duistere aorta
voor de mensenstroom
Op weg naar Heemskerk
verlaten we de frontstad
- onderweg wapperen de lakens
vol overgave
de zon vangend
in de witgestreken wijken
- voorbij de zwarte rook
Over de onbewoonde weilanden
waakt het kasteel
- we kauwen op het rode gras
in de holle berm
en de tijd staat stil
voor even
Dan danst het plein in de stad
op de begraven boten
en draait de molen
onder de loden walm
- slierten van muziek
in de zwavelsoep
Ik zit op het paard
van versleten rood
duizelig en verward
- geen einde in zicht
van de nacht
Het is koud buiten
- de sneeuw smelt
in de gloeiende branding
en de stad lijkt even
te willen vluchten
over zee
Als ik ontwaak
blijkt dat ik word gemist
en ik loop maar met hen mee
naar de warme kachel
voorbij de stalen schemering
Waarom ben ik dan zo ontzet?
21 maart 1987